HERE, God der heerscharen, herstel ons,
doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden.
Gemeente van de Here Jezus,
Al is het donker nog zo dicht,
dankzij Christus wórdt het licht.
Dat is heel kort samengevat de kerngedachte in de Adventstijd. We staan stil bij het donker in de wereld en in onze eigen levens, het donker van zonde en schuld en gebrokenheid. En we verlangen naar het licht van Christus.
Het plaatje van deze tweede Adventszondag maakt dat ook duidelijk. Een groep mensen staat in het donker. En ze kijken naar een licht dat schijnt. 'Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht.' Ja, als het donker is, kun je best wel angstig zijn. En als je s nachts wel eens wakker ligt in het donker, dan kun je soms enorm verlangen naar het licht van de nieuwe morgen. Of als je opgesloten zit in een ruimte die pikkedonker is, wat kun je dan blij zijn als de deur open zwaait en er een zee van licht binnenstroomt.
Al is het donker nog zo dicht,
dankzij Christus wordt het licht.
Dat is ook de kern van de boodschap van die oudtestamentische Psalm 80. Als we die Psalm tenminste lezen in nieuwtestamentisch licht. Want overal waar je in het Oude Testament leest over het verlangen naar verlossing, mag je de naam van Christus invullen. Christus is het antwoord op de vraag naar verlossing. Nou, in Psalm 80 klinkt heel sterk die vraag om verlossing. En daarom is er in de vertaling ook dat kopje boven gezet: Gebed om verlossing voor Israël.
Nu kan ik me voorstellen dat iemand zegt: Dat is wel mooi, zon gebed om verlossing. Maar we zijn toch al verlost? De verlossing is toch al een feit? Christus is toch gekomen? Ja, Christus is gekomen, en de verlossing is een feit, maar die verlossing moeten we wel elke dag opnieuw in geloof willen ontvangen. En elke dag opnieuw moeten we onze verlorenheid onder ogen willen zien. Want als je je eigen verlorenheid niet onder ogen ziet, dan wordt dat woord verlossing een holle frase, een leeg woord, zonder werkelijke inhoud.
En het is goed om die vraag eens eerlijk aan jezelf te stellen: Weet ik eigenlijk wel dat ik een verloren mens ben? En dat ik de verlossing elke dag opnieuw hard nodig heb en elke dag opnieuw met een ootmoedig hart moet ontvangen?
Kijk, dat zijn nu niet direct populaire vragen. Een beetje zwaar. Een beetje somber. Een beetje niet passend bij de cultuur waarin we leven. Want in de wereld om ons heen, en dat is toch in heel veel opzichten ook onze eigen wereld, in die wereld gaat het om geluk, om succes, om snelheid, om schoonheid. En woorden als verlorenheid en zonde passen daar niet zo goed. Het zijn in onze huidige cultuur eigenlijk vloekwoorden.
Van de week stond er in het Nederlands Dagblad nog een verslag van een toespraak van een bekende hervormde theoloog. Die theoloog deed onder andere deze uitspraak: "Je mag tegenwoordig álles zeggen, behalve dat een mens een verloren zondaar is, die alleen gered kan worden door Jezus Christus." Ja, dat klink veel mensen als vloeken in de oren. Zeggen dat je een verloren zondaar bent. En toch is dat de boodschap die in de Adventsweken klinkt. Het is de boodschap van het donker. Het donker dat zo dicht is, dat je geen hand voor de ogen kunt zien. Alleen als je die donkerheid ontdekt in je eigen leven, ontdek je ook het licht dat schijnt. Licht heeft pas zin als het schijnt in het donker. Neem nu de schijnwerpers op een voetbalveld. Je kunt ze overdag best aanzetten, maar het heeft geen enkel effect. Je zet ze s avonds aan, als het donker is. Dan zie je dat ze schijnen. En dan hebben ze ook effect.
Nou, zo kan het licht van Christus ook alleen maar schijnen als je je bewust bent van het donker in je leven. Want wat moet jij met licht, als het helemaal niet donker is? Dat heb je dan niet nodig. En zo komt het licht van het kerstfeest ook alleen maar tot zijn recht als het schijnt in het duister. Het duister van onze verlorenheid, van de puinhopen van ons leven.
Dat is Advent. De dichte donkerheid in je eigen leven onder ogen zien, en dan kijken naar het licht. Want:
Al is het donker nog zo dicht,
dankzij Christus wórdt het licht.
* * *
Psalm 80 is een Psalm waarin die donkerheid getekend wordt en waarin tegelijk wordt gebeden om het licht. Daarmee eindigt de Psalm in vers 20: Doe uw aanschijn lichten.
Het is een Psalm die waarschijnlijk ontstaan is in een periode waarin de Israëlieten zwaar te lijden hadden onder aanvallen van vijanden. We moeten dan denken aan de periode na de scheuring van het rijk in het Tien- en het Tweestammenrijk, Israël en Juda. Met name het Tienstammenrijk in het Noorden had de jaren voordat de wegvoering plaats vond, te maken met vreemde volken die het land als vijanden binnenvielen. En ze maakten van alles kapot. Er was verdrukking en benauwdheid. Doffe ellende dus.
Als dichter van de Psalm wordt Asaf genoemd. Een getuigenis van Asaf staat er boven. Nu is het niet erg waarschijnlijk dat Asaf zelf deze Psalm heeft gedicht. Want hij leefde in de tijd van koning David, dus vóórdat de scheuring van het rijk plaats vond. Maar het was in die tijd wel gebruikelijk om met die ene naam een hele school van dichters aan te duiden. Het is dus een Psalm uit de school van Asaf.
In de doffe ellende van oorlog en verwoesting is er dus een Psalm gecomponeerd. En Psalm om uiting te geven aan het verlangen naar verlossing. De Psalm is opgebouwd uit vier delen. Drie daarvan, die wat kleiner zijn, worden afgesloten met een refrein. Kijkt u maar even mee: vers 2 tot 4, vers 5 tot 8 en vers 17-20. Het derde deel, dat wat groter is, bestaat uit de verzen 9 tot 16. Laten we daar eerst even naar kijken.
In het derde deel staat een beeld centraal Het is het beeld van de wijnstok. Echt poëzie dus, deze Psalm. Heel beeldend brengt de dichter onder woorden hoe de Here omgaat met zijn volk. Vers 9: Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven. Het volk Israël is die wijnstok. En de Here heeft die wijnstok uit de grond van Egypte gegraven om hem te verplaatsen naar het beloofde land. En daar heeft God de wijnstok opnieuw geplant. En de wijnstok groeide en bloeide: heel het land werd bedekt de ranken en de bladeren van die wijnstok.
Een prachtig beeld. Israël is Gods wijnstok, en God zorgt eigenhandig voor die wijnstok en plant die in de vruchtbare grond van het nieuwe land. En je moet haast automatisch denken aan die gelijkenis van de Here Jezus, waarin Hij zegt: Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de landman. Nou, we leren de Here God dus ook in het Oude Testament al kennen als Landman. En Hij koestert zijn wijnstok en brengt die tot bloei: Hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier..
Maar dan gaat het verhaal verder. Want aan dat koesteren en aan dat bloeien is een einde gekomen. En uit de mond van de dichter van Psalm 80 klinkt die vraag (vers 13 en 14): Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder die langs de weg voorbij gaat, ervan plukt, het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? En je ziet het voor je: een wijngaard, met daarom heen een beschermende muur. Maar die muur is kapot, afgebroken. En iedereen die wil kan de wijngaard zo binnenlopen. En dat gebeurt: mensen en dieren vernielen de wijngaard, ze maken de wijnstok stuk.
Zo verbeeldt de dichter wat er gebeurt met zijn volk. Wij zien niet elke dag een wijnstok. Maar bomen, die kennen we wel. Nou stel je je maar een boomgaard voor, appelbomen. En de haag er omheen is volledig vernield. Iedereen kan erbij. En de bomen zijn stuk gemaakt. Takken afgebroken. Stammen omgehakt. Eén grote puinhoop. Dat is Israël. Gods eigen volk. Waaraan Hij zoveel zorg had gegeven. Mijn Vader is de Landman, zal Jezus later zeggen. Maar de dichter van Psalm 80 zegt: Onze Vader wás de Landman. Wij wáren zijn wijnstok. Maar het is voorbij.
En middenin die ellende schreeuwt de dichter namens het volk tot God, de sterke en machtige God, de God der heerscharen (vers 15): Keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok. Ja, de dichter vraagt of de Here alstublieft terug wil komen. Want zo ervaart hij het: God is weggegaan. Hij heeft zijn volk verlaten, de rug toegekeerd.
En je kunt je het voorstellen. Er staat een plant, thuis in de vensterbank, en je zorgt er goed voor. Je koestert die plant. Regelmatig geef je water. Zo nu en dan een beetje pokon erbij. In de zomer zet je de plant eens buiten om hem te besproeien. Het wordt een prachtige plant. Totdat je denkt: ik doe het niet langer. En wat gebeurt er dan met de plant? De plant wordt steeds doffer, steeds bruiner en uiteindelijk is de plant dood. Want een plant gaat dood als er niet goed voor wordt gezorgd.
Israël is zon dode plant, een dode wijnstok. En één van de Israëlieten schreeuwt het uit tot God: Here, waarom bent U weggegaan? Kom toch terug! Zorg voor de stek die U hebt geplant met uw rechterhand! De dichter noemt het volk Israël zelfs de zoon van God: De zoon die Gij U hebt grootgebracht. Dat lijkt misschien een directe verwijzing naar Christus. Maar dat is het toch niet. In het Oude Testament wordt het volk Israël wel vaker aangeduid met het beeld van de zoon. Het geeft de intieme relatie aan tussen God en zijn eigen volk. Israël is de wijnstok van een hemelse Landman, de zoon van de God van hemel en aarde.
En de dichter huilt in het duister. Hij zingt een lied van verlangen. Van verlangen naar verlossing.
* * *
Dat lied van verlangen klinkt vooral heel sterk in het tot drie keer toe herhaalde refrein. Here, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. Een echt Adventslied. Een bede om de komst van God, een komst die licht brengt in de duisternis.
Het refrein klinkt voor het eerst in vers 4, het slot van het eerste deel van de Psalm. God wordt in dat gedeelte aangeroepen als de Herder van Israël. Nog zon beeld voor God. Naast Landman en Vader is God ook Herder: Hij zorgt voor zijn schapen. En deze Herder wordt aangeroepen: Wek uw sterkte op. En we mogen die roep wel rechtsreeks in verband brengen met wat we lazen in Jesaja 9. Daar wordt de enige Zoon van de Vader ook Sterke God genoemd. Hetzelfde woord wordt daar gebruikt. Jezus Christus is de Sterkte van God. Wek uw Sterkte op, zingt Israël in nood.
O God, herstel ons. Ja, Israël ligt in puin. De steden zijn kapot. De velden zijn geplunderd. De mensen zijn beroofd. Maar het gaat nog dieper. Het is niet alleen de buitenkant. Ook de binnenkant is stuk. De omgang met God is stuk. De gemeenschap met de Here is verbroken. Israël zit op doodlopend spoor. En het tweede deel van de Psalm (vers 5 tot 8) maakt ook duidelijk waar dat mee te maken heeft. Het heeft te maken met de toorn van God tegen de zonde van Israël. Gods toorn brandt. Hij is heilig boos omdat Israël ongehoorzaam is geweest. Die boosheid van de Here God is de diepste oorzaak van de donkerheid waarin het volk wandelt.
Het is de donkerheid die we in de tijd van Advent ook op ons in laten werken. Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht. Ja, dat licht zie je alleen, als je ook weet hebt van de duisternis. Van het donker van zonde en schuld. Advent is een oefening in het leren kennen van je ellende, een oefening in ootmoed. En vanuit die ootmoedige houding zoek je in het donker hier op aarde naar licht uit de hemel. Doe uw aanschijn lichten! Daar begint dat herstel. God gaat wat kapot is weer heel maken door ons aan te kijken met ogen waarin liefdevol licht straalt. Dat is het aanschijn van God, Gods gezicht. Het is de blik waarmee Hij ons aankijkt. En die blik is vanwege onze zonde dodelijk. Maar tegelijk, en dat is het bijzondere, tegelijk kunnen we bij diezelfde God die ons zo donker aankijkt ook terecht met ons gebed om licht. Doe uw aanschijn lichten. En wie een beetje thuis is in de bijbel zal direct weer de verbinding leggen met Christus. Hij is het Licht der wereld. Hij is de Zon der Gerechtigheid, zoals Maleachi Hem een keer noemt. Hij is het Stralend Middelpunt van Gods verlossingswerk.
En dat verlossingswerk daarvan is de bijbel vanaf het allereerste begin vol. Er zij licht, sprak God in het begin, toen alles nog donker was. En er was licht. En als wij bídden om licht, dan geeft God ons Christus. Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht. En men noemt Hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Dat is Advent. Letterlijk betekent dat: Komst, Aankomst. En dat gaat dan over het komen van Christus om ons te verlossen. Hij wil in de verlorenheid en duisternis van ons leven schijnen als een helder licht. Hij wil de nacht van ons leven verjagen en het dag maken. Advent dat is: de duisternis van de nacht achter je laten en je overgeven aan het licht van de dag. Dat is je overgeven aan Christus.
* * *
Ik weet niet of het u opgevallen is, maar het refrein van Psalm 80 luidt niet drie keer precies hetzelfde. Er is verschil. Kijk maar eens. Het eerste refrein begint zo: O God, herstel ons. Het tweede refrein begint zo: O God der heerscharen, herstel ons. En in het derde refrein klinkt het zo: Here, God der heerscharen, herstel ons. Daar zit dus een opklimming in. Het gebed wordt steeds indringender, steeds luider. De dichter spreekt met steeds meer ontzag de God van Israël aan. God God der heerscharen Here, God der heerscharen. Het wordt de dichter al zingend om zo te zeggen steeds duidelijker, dat hij voor het licht van de verlossing helemaal aangewezen is op de Here God. Steeds indringender roept hij Hem aan:
God
God der heerscharen
Here, God der heerscharen
herstel ons (alleen U kunt dat),
doe uw aanschijn lichten (wees toch niet langer toornig),
verlos ons uit onze ellende.
* * *
Dat indringende gebed, is een gebed om in de weken van Advent vaak op de lippen te nemen. Want van onszelf leven we in het donker, is ons leven een puinhoop, zitten we op doodlopend spoor. Daar lijkt het vaak helemaal niet op, omdat van buiten alles zo keurig is. Maar het is wel de diepste werkelijkheid van ons leven. En we moeten het tegen elkaar zeggen, ook al klinkt het in onze cultuur als een vloek: we zijn verloren zondaars, die alleen gered kunnen worden door Jezus Christus.
Broeders en zusters, denk groot van de Here, de God der heerscharen en denk klein van uzelf. Dat is ootmoed. En kijk in het donker vol verlangen naar het licht dat schijnt, naar Christus. En geef u hoe langer hoe meer aan Hem over.
En bid ze maar heel vaak, de woorden die in de preek centraal stonden, bid ze maar heel vaak, en elke plek en elk tijdstip is daar geschikt voor. Laat die woorden het refrein zijn, het refrein dat geweven wordt door heel de week die voor u ligt:
Here,
God der heerscharen,
herstel ons, doe uw aangezicht lichten,
opdat wij verlost worden.
Amen.
Liturgie voor een morgendienst
Lied 125:1,2,3
Schuldbelijdenis en genadeverkondiging
Lied 125:4,5
Lezen Psalm 80
Psalm 50:7,11
Lezen Jesaja 9:1-6
Psalm 85:1,4
Preek Psalm 80:20
Psalm 80:1,2,4,10
Tien Woorden
Psalm 119:49
Psalm 145:1,5