Veenhof en de prediking
Lezing op het ADC-congres van 17
november 2006
dr. Jos Douma
Mijn eerste kennismaking met C. Veenhof dateert van de
periode waarin ik werkte aan mijn dissertatie over de meditatie en het
preekproces. Koert van Bekkum, destijds net als ik a.i.o. aan de Theologische
Universiteit hier in Kampen, attendeerde mij op Veenhofs visie op de prediking
in zijn boek Prediking en uitverkiezing. In dat boek vond ik noot 133,
die maar liefst twintig bladzijden beslaat. Ik heb die noot gelezen en was
direct enthousiast over de kracht en de helderheid waarmee Veenhof schreef over
het karakter van het woord. Als geen ander raakte Veenhof bij mij de snaar die
trilt, telkens als het gaat over de dynamiek van Gods woord en het persoonlijke
karakter van dat woord.
Daarom is het voor mij een grote
vreugde om vandaag te mogen spreken over ‘Veenhof en de prediking’. Als het
gaat om leerling-zijn ben ik dat allereerst van Kees de Ruijter, de tweede
opvolger van Veenhof, die me enthousiast heeft gemaakt voor de homiletiek en de
eigentijdse vragen die rondom de prediking spelen. Maar als het gaat om de meer
principieel-theologische vragen rond het karakter van het woord en van de
prediking voel ik me vooral een leerling van Veenhof.
Er is nog iets wat me verbindt met
Veenhof: hij is predikant geweest in Haarlem, van 1936 tot 1941. Zelf ben ik nu
ook predikant in Haarlem. De dienst waarin ik intrede deed in februari 2003
vond plaats in dezelfde Kloppersingelkerk waarin Veenhof in juni 1936 intrede
deed en later in maart 1941 ook weer afscheid nam. En al langere tijd leefde er
bij mij, mee om deze Haarlemse reden, de wens om iets te doen met Veenhofs
visie op de prediking. Die wens was ontstaan toen ik ook kennismaakte met
enkele handgeschreven collegedictaten van Veenhof. Het dictaat ‘Opmerkingen
over de prediking’ opent als volgt: “De situatie bij de prediking wordt bepaald
door twee grootheden. 1e het bijbelwoord, 2e de
samengekomen gemeente. Die moeten voor de prediking in relatie met elkaar
worden gebracht.” Daarin herkende ik achteraf precies de homiletische definitie
van de preek die ik gaf in mijn dissertatie: “Preken is tekst en hoorder in
relatie brengen.”
In deze lezing zet ik nu twee
stappen. In de eerste plaats geef ik enkele thematische accenten uit Veenhofs
visie op de prediking weer. Daarbij maak ik vooral gebruik van de al genoemde
noot 133 uit ‘Prediking en uitverkiezing’. Deze tekst bevat een uitgebalanceerd
en zelfstandig betoog waarin de belangrijkste lijnen samenkomen en behoort - is
mijn stelling - als klassieke tekst te worden opgenomen in de ‘canon’ voor de
gereformeerde homiletiek. In de tweede plaats wil ik wensen aangeven voor de
nadere ontwikkeling van de gereformeerde homiletiek in onze tijd, in het spoor
van Veenhof.
Ik begin met een citaat, de eerste zin van noot 133, de krachtige
inzet van een lang betoog waar we het hart van de prediker Veenhof voelen
kloppen: “Een van de voornaamste oorzaken van de chronische misverstanden, de
blijvende verwarring en de nog altijd voortdurende strijd, welke tussen de
verschillende nuances onder de gereformeerden ten aanzien van verbond, belofte
en sacrament heersen, moet gezocht worden in het niet meer verstaan, althans
niet voldoende tot gelding brengen, van de primaire functie van het
woord Gods in het werk der verlossing. Zonder uitzondering aanvaarden allen,
die gereformeerd willen zijn, het door de Schrift tot de mensen komende woord
als het woord Gods, dat als zodanig volstrekte autoriteit over hen
bezit. Maar de typische functie van dat woord, zoals die door de
reformatoren weer werd ontdekt en gepredikt, kwam in de prediking en
theologische literatuur der gereformeerden slechts weinig tot haar recht. Men
zag dat woord veelal niet anders dan als volstrekt betrouwbare mededeling
omtrent schepping, zondeval, verlossing, kortom, omtrent God en zijn werk. En
voorts ook als regel om naar te leven. Maar dat de primaire functie van
het woord deze is, dat God in Christus door de Geest daarin de vergeving der
zonden, het eeuwige leven, ja, Zichzelf schenkt; dat het woord naar zijn
specifieke aard het heil “bevat”; dat het heil in dat woord voor de mensen
concrete gestalte krijgt; daarin aan hen wordt geschonken en daarin door hen,
in de weg des geloofs, ook wordt ontvangen en “bezeten” - dat werd weinig
verstaan.”
God gééft
zichzelf in zijn woord. Die korte zin vat samen wat voor Veenhof de kern is. En
deze realiteit wordt volgens Veenhof onvoldoende tot gelding gebracht in de
prediking. Want het woord van God is niet slechts mededeling en evenmin slechts
norm, maar het woord waarin we te maken hebben met de sprekende Geest. Sterker
nog: het woord ís Geest en zo ís het woord kracht en ís het woord heil. De
diepste, meest omvattende functie van het woord is “die van het stichten en
onderhouden van gemeenschap tussen de spreker en de aangesprokene.”
Hier wordt ook zichtbaar en voelbaar dat Veenhof
gedreven wordt door het sterke verlangen om de onvruchtbare dilemmatiek tussen
het objectivisme aan de ene kant en het subjectivisme aan de andere kant te
overstijgen door zich te concentreren op de relatie tussen God en mens, op de
gemeenschap die gesticht en onderhouden wordt tussen God als spreker en de mens
als aangesprokene.
Dit woord met deze functie heeft een inhoud met een bepaalde
kleur. Opnieuw laat ik Veenhof aan het woord: “Het woord Gods der Schriften, en
dan speciaal het woord dat Christus sprak, is nu het evangelie, de blijde
boodschap, in unieke, exclusieve, volstrekte, zin.
Want het is het woord waarin Christus en het volle heil gestalte aanneemt, in
het leven van hen die het horen inkomt, aan hen geschonken wordt en hun leven
gaat beheersen.” Sterk benadrukt Veenhof dat de inhoud van het evangelie
bepaald wordt door Jezus Christus, zijn persoon en werk: “Jezus Christus
spreekt, brengt, geeft het evangelie. Maar tegelijk “is” Hij dat.” Direct
verbindt Veenhof dit met het koninkrijk: “In Jezus Christus “is” immers het
koninkrijk. Hij is er de personificatie van. Het is in Hem “onder”, “te midden
van” ons.” Veenhof omschrijft dat koninkrijk als “de reële en effectieve genadeheerschappij
van God in Christus”.
Sterk valt
op Veenhofs nadruk op het genádekarakter van het woord: het evangelie is de
boodschap van genade, van heil, van verzoening. Daardoor wordt ook de prediking
volkomen getypeerd: het is de prediking van het “ganse, volle heil in Christus”.
Door deze prediking realiseert zich ook het óórdeel van God. Daarbij gaat het niet
om de prediking van het oordeel, want prediking is per definitie prediking van
genade en verzoening. Veenhof schrijft: “De prediking van Jezus Christus is het
meest vernietigende vonnis over de mensen dat zich denken laat. In Hem wordt
immers de vergéving der zonde, de genáde verkondigd. (…) Er is in deze wereld
niets zo radicaal vernietigend voor een mens als de prediking van vergeving en
genade. Want deze prediking is de volstrekte en permanente veroordeling van
alles wat de mens zelf is, heeft, doet.” Radicale concentratie op de genáde
dus!
Een opvallende trek in Veenhofs visie op de prediking wordt
gevormd door zijn uitwerking van Jezus’ woord in Lucas 24 vers 46: “Aldus staat
er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de
doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der
zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem.” Veenhof stelt dat Christus
hier drie grote momenten onderscheidt in zijn éne verlossingswerk: lijden
- opstanding - prediking! Hiermee tilt
Veenhof de werkelijkheid van de prediking op een hoog niveau en stelt hij dat
Christus het Subject is én van zijn lijden én van zijn opstanding én van de
prediking, en dat deze drie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Deze prediking is niet “in eerster
instantie een lerend, vermanend, stichtelijk, aesthetisch of wetenschappelijk
woord. Neen, zij is proclamatie. Dat wil zeggen: in en door de prediking wordt
dat wat gepredikt wordt werkelijkheid, komt het als beslissende factor
het leven in van hen die het horen.”
Ter
afronding van dit onderdeel nog het volgende citaat waarin de kracht van de
Christusprediking opnieuw wordt verwoord: “Welnu door de prediking, in de
prediking als proclamatie van het koninkrijk Gods, komt dat koninkrijk, dat is
Jezus Christus en al het door Hem verworven en in Hem voorhanden heil,
souverein het leven in van allen die het horen. Het koninkrijk wordt in hen
“vervuld”. Het wordt hun geschonken. In de prediking ís Jezus Christus, kómt
Jezus Christus en gééft Jezus Christus zich als de Zaligmaker aan allen die
haar zonder meer gelovig aannemen.”
Er valt veel meer door te geven. Ook zou het boeiend te zijn
om Veenhofs opvattingen te plaatsen in het kader van de reformatorische
beweging in de dertiger jaren van de vorige eeuw of tegen de achtergrond van de
Wort-Gottes-theologie van Karl Bart. Dat gebeurt nu niet omdat ik vooral hoop
dat deze lezing een uitnodiging zal blijken te zijn om opnieuw of voor het
eerst kennis te maken met Veenhof. Ik ben ervan overtuigd dat zijn gedachtegoed
ook voor vandaag relevant en actueel is. Daarom ter afronding vijf
aandachtspunten voor de verdere ontwikkeling van de gereformeerde homiletiek in
het spoor van Cornelis Veenhof.
1 De prediking is genade-middel
Alle accent valt bij Veenhof op de prediking als
genádemiddel. Daarbij gaat het hem niet zozeer om een formele benadering (in de
sfeer van ‘hoeveel genademiddelen zijn er?’), maar om een inhoudelijke
benadering: in de prediking wordt de genade present, actualiseert Gods genade
in Christus zich. Als we dat met het oog op vandaag verder willen uitwerken,
ook met het oog op de praktijk van de prediking (want het betoog van Veenhof
blijft steken in de principiële homiletiek), dan moet de volgende vraag aan de
orde komen: Hoe komt het tot een prediking die niet alleen gaat óver genade
maar waarin de gemeente van Christus de vergevende, genezende en bevrijdende
kracht van de genade ook daadwerkelijk ervaart?
Wat zijn de praktisch-homiletische implicaties van het
principiële uitgangspunt dat de primaire functie van het woord en dus van de
prediking is dat God zichzelf gééft aan de gemeente? Op dit punt verdient het
aanbeveling om de aanzet van Philip Troost, die ontvankelijkheid aanduidt als
de kern van een gereformeerde spiritualiteit, homiletisch uit te werken in het
verlengde van Veenhofs spreken over de zichzelf in het woord gévende God.
Als het in de Schriften gaat om het levende Woord van de
levende God en de levende Christus en de levendmakende Geest - en daar gaat het
om! - hoe kan het dan op basis van die Schriften komen tot een levende en
krachtige prediking? Dat het hier gaat om een actuele vraagstelling blijkt wel
uit het gegeven dat het maandblad CV-Koers hieraan aparte aandacht wijdt onder
het thema ‘Preken met kracht’. Zou naast Tim Keller ook Cornelis Veenhof iets
te zeggen hebben over een prediking die niet bedoelt mensen te informeren maar
mensenlévens te transformeren?
4 Prediking als Christusprediking
Al enkele jaren pleit ik zelf voor een vernieuwde
christocentrische prediking. Ik geloof dat Veenhof daarvoor belangrijke
bouwstenen levert. Daarbij moet niet gedacht worden aan een
heilshistorisch-christocentrische prediking, waarin Christus vooral naar voren
komt als het centrum van Gods heilsgeschiedenis, maar aan een prediking waarin
de sprekende Christus zelf het woord neemt, waarin het tot een ontmoeting komt
met de levende Christus en waarin door de Geest de gemeenschap met Christus
wordt gesticht en onderhouden. Hoe ziet zulke christocentrische prediking
eruit?
Op één punt kan ik het betoog van Veenhof in noot 133
moeilijk meemaken. Dat is daar waar hij zonder nader commentaar stelt dat voor
Paulus de menselijke brenger van het gepredikte woord van weinig belang is.
Paulus elimineert deze menselijke brenger zelfs: hij “valt in het factum der
prediking eenvoudig weg.” Jan Veenhof heeft in zijn lezing al gesteld dat zijn
vader “aan de onmisbaarheid van persoonlijke vroomheid meer een eigen nadruk
ging geven”. Deze welkome correctie moet ook met het oog op de prediking verder
worden uitgewerkt zodat het komt tot een wat ik noem: spirituele homiletiek.
Zo’n spirituele homiletiek zou kunnen
inzetten bij een opmerking van Abraham Kuyper die we aantreffen in Veenhofs Predik
het Woord: “Heel fijn merkt Kuyper () op dat voor het prediken van den
Christus als middelpunt van elke predikatie vóór alles noodig is een diep en
innig kennen van en leven met de Christus.” De prediker die zelf leeft met
Christus, wiens spiritualiteit wordt gekleurd door de Geest van Jezus - over
hem gaat het in een spirituele homiletiek die theologisch en praktisch helpt om
de prediking inhoud en vorm te geven als een geestelijke oefening, voor zowel
de gemeente als de predikant, in een alledaagse gereformeerde spiritualiteit
waarin de sprekende en levende Christus centraal staat.
Ik eindig met een citaat uit Veenhofs afscheidspreek, in maart
1941 gehouden in de Kloppersingelkerk in Haarlem. “We moeten zijn bij den
Christus, die zijn woord doet hooren. Bij den sprekenden
Christus. En dus zullen wij zijn woorden hooren, opeten, in het hart laten
doordringen om ze daarna na te spreken en door te geven, ze te verkondigen
overal!”