Veenhof en de prediking

Lezing op het ADC-congres van 17 november 2006

 

dr. Jos Douma

 

 

Inleiding

Mijn eerste kennismaking met C. Veenhof dateert van de periode waarin ik werkte aan mijn dissertatie over de meditatie en het preekproces.[1] Koert van Bekkum, destijds net als ik a.i.o. aan de Theologische Universiteit hier in Kampen, attendeerde mij op Veenhofs visie op de prediking in zijn boek Prediking en uitverkiezing.[2] In dat boek vond ik noot 133, die maar liefst twintig bladzijden beslaat. Ik heb die noot gelezen en was direct enthousiast over de kracht en de helderheid waarmee Veenhof schreef over het karakter van het woord. Als geen ander raakte Veenhof bij mij de snaar die trilt, telkens als het gaat over de dynamiek van Gods woord en het persoonlijke karakter van dat woord.

Daarom is het voor mij een grote vreugde om vandaag te mogen spreken over ‘Veenhof en de prediking’. Als het gaat om leerling-zijn ben ik dat allereerst van Kees de Ruijter, de tweede opvolger van Veenhof, die mijn passie voor preken heeft wakker geroepen en me enthousiast heeft gemaakt voor de homiletiek en de eigentijdse vragen die rondom de prediking spelen. Maar als het gaat om de meer principieel-theologische vragen rond het karakter van het woord en van de prediking voel ik me vooral een leerling van Veenhof.[3]

Er is nog iets wat me verbindt met Veenhof: hij is predikant geweest in Haarlem, van 1936 tot 1941. Zelf ben ik nu ook predikant in Haarlem. De dienst waarin ik intrede deed in februari 2003 vond plaats in dezelfde Kloppersingelkerk waarin Veenhof in juni 1936 intrede deed en later in maart 1941 ook weer afscheid nam. En al langere tijd leefde er bij mij, mee om deze Haarlemse reden, de wens om iets te doen met Veenhofs visie op de prediking. Die wens was ontstaan toen ik ook kennismaakte met enkele handgeschreven collegedictaten van Veenhof. Het dictaat ‘Opmerkingen over de prediking’ opent als volgt: “De situatie bij de prediking wordt bepaald door twee grootheden. 1e het bijbelwoord, 2e de samengekomen gemeente. Die moeten voor de prediking in relatie met elkaar worden gebracht.” [4] Daarin herkende ik achteraf precies de homiletische definitie van de preek die ik gaf in mijn dissertatie: “Preken is tekst en hoorder in relatie brengen.”[5]

In deze lezing zet ik nu twee stappen. In de eerste plaats geef ik enkele thematische accenten uit Veenhofs visie op de prediking weer. Daarbij maak ik vooral gebruik van de al genoemde noot 133 uit ‘Prediking en uitverkiezing’. Deze tekst bevat een uitgebalanceerd en zelfstandig betoog waarin de belangrijkste lijnen samenkomen.[6] Ik zou de stelling willen poneren dat deze noot 133 als klassieke tekst behoort te worden opgenomen in de ‘canon’ voor de gereformeerde homiletiek.[7] In de tweede plaats wil ik, voortbouwend op de weergegeven elementen uit de visie van Veenhof, wensen aangeven voor de nadere ontwikkeling van de gereformeerde homiletiek in onze tijd.

 

De primaire functie van het woord

Geheel in lijn met de werkwijze van Veenhof, begin ik met een citaat, de eerste zin van noot 133, de krachtige inzet van een lang betoog waar we het hart van de prediker Veenhof voelen kloppen: “Een van de voornaamste oorzaken van de chronische misverstanden, de blijvende verwarring en de nog altijd voortdurende strijd, welke tussen de verschillende nuances onder de gereformeerden ten aanzien van verbond, belofte en sacrament heersen, moet gezocht worden in het niet meer verstaan, althans niet voldoende tot gelding brengen, van de primaire functie van het woord Gods in het werk der verlossing. Zonder uitzondering aanvaarden allen, die gereformeerd willen zijn, het door de Schrift tot de mensen komende woord als het woord Gods, dat als zodanig volstrekte autoriteit over hen bezit. Maar de typische functie van dat woord, zoals die door de reformatoren weer werd ontdekt en gepredikt, kwam in de prediking en theologische literatuur der gereformeerden slechts weinig tot haar recht. Men zag dat woord veelal niet anders dan als volstrekt betrouwbare mededeling omtrent schepping, zondeval, verlossing, kortom, omtrent God en zijn werk. En voorts ook als regel om naar te leven. Maar dat de primaire functie van het woord deze is, dat God in Christus door de Geest daarin de vergeving der zonden, het eeuwige leven, ja, Zichzelf schenkt; dat het woord naar zijn specifieke aard het heil “bevat”; dat het heil in dat woord voor de mensen concrete gestalte krijgt; daarin aan hen wordt geschonken en daarin door hen, in de weg des geloofs, ook wordt ontvangen en “bezeten” - dat werd weinig verstaan.”[8]

            God gééft zichzelf in zijn woord. Die korte zin vat samen wat voor Veenhof de kern is. En deze realiteit - dat God zichzelf in Christus door de Geest schenkt, dat Hij zelf de Sprekende is als het woord klinkt, dat het heil zich realiseert in de verkondiging, dat de levende God Heer is van het levende Woord, en dat dat woord met kracht het koninkrijk van Christus in het leven van Gods volk realiseert - deze realiteit wordt volgens Veenhof onvoldoende tot gelding gebracht. Want het woord van God is niet slechts mededeling en evenmin slechts norm, maar het woord waarin we te maken hebben met de sprekende Geest. Sterker nog: het woord ís Geest en zo ís het woord kracht en ís het woord heil.[9] En de diepste, meest omvattende functie van het woord is “die van het stichten en onderhouden van gemeenschap tussen de spreker en de aangesprokene.”[10]

Hier wordt zichtbaar en voelbaar dat Veenhof gedreven wordt door het sterke verlangen om de onvruchtbare dilemmatiek - die in die tijd zo nadrukkelijk in kerkelijke en theologische discussies aanwezig was - tussen het objectivisme aan de ene kant en het subjectivisme aan de andere kant te overstijgen door zich te concentreren op de relatie tussen God en mens, op de gemeenschap die gesticht en onderhouden wordt tussen God als spreker en de mens als aangesprokene. Begrippen als heil, genade, verzoening, leven zijn niet de aanduidingen van datgene waaróver het woord gaat. “Neen, ze roepen uit, dat het woord verzoening, heil, genade, leven schenkt en uitwerkt, omdat het, als woord van de God aller genade, verzoening, heil, genade, leven is.”[11]

 

Het evangelie van Jezus Christus en zijn Koninkrijk

Dit woord met deze functie heeft een inhoud met een bepaalde kleur. Opnieuw citeer ik Veenhof: “Het woord Gods der Schriften, en dan speciaal het woord dat Christus sprak, is nu het evangelie, de blijde boodschap, in unieke, exclusieve, volstrekte, zin. Want het is het woord waarin Christus en het volle heil gestalte aanneemt, in het leven van hen die het horen inkomt, aan hen geschonken wordt en hun leven gaat beheersen.”[12] Sterk benadrukt Veenhof dat de inhoud van het evangelie bepaald wordt door Jezus Christus, zijn persoon en werk: “Jezus Christus spreekt, brengt, geeft het evangelie. Maar tegelijk “is” Hij dat.” Direct verbindt Veenhof dit met het koninkrijk: “In Jezus Christus “is” immers het koninkrijk. Hij is er de personificatie van. Het is in Hem “onder”, “te midden van” ons.”[13] Veenhof omschrijft dat koninkrijk als “de reële en effectieve genadeheerschappij van God in Christus”, als “het inbegrip van alle heilsweldaden, welke in dat koninkrijk worden geschonken”, als “een gebied, een wereld, waarin Christus heerschappij voert en die weldaden worden genoten”, als “een openbaring van goddelijke oordelen, welke aan de doorwerking van het koninkrijk onlosmakelijk verbonden zijn” en als “de genaderegering van God in Christus in haar volkomen ontplooiing in de eeuwigheid.”[14]

            Sterk valt op Veenhofs nadruk op het genadekarakter van het woord: het evangelie is de boodschap van genade, van heil, van verzoening. Daardoor wordt ook de prediking volkomen getypeerd: het is de prediking van het “ganse, volle heil in Christus”[15]. Door deze prediking realiseert zich ook het oordeel van God. Dan gaat het dus niet om de prediking van het oordeel, want prediking is per definitie prediking van genade en verzoening. Veenhof schrijft: “De prediking van Jezus Christus is het meest vernietigende vonnis over de mensen dat zich denken laat. In Hem wordt immers de vergéving der zonde, de genáde verkondigd. Maar: van vergeving en genade kan alleen sprake zijn bij goddelozen! Vergeving en genade worden niet anders geschonken, kúnnen ook niet anders geschonken worden, dan alleen aan hen, die door Gods verdoemend oordeel worden getroffen. Er is daarom in deze wereld niets zo radicaal vernietigend voor een mens als de prediking van vergeving en genade. Want deze prediking is de volstrekte en permanente veroordeling van alles wat de mens zelf is, heeft, doet.” Radicale concentratie op de genáde dus!

           

Christus’ lijden, opstanding en prediking

Een opvallende trek in Veenhofs visie op de prediking wordt gevormd door zijn uitwerking van Jezus’ woord in Lucas 24 vers 46: “Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem.” Veenhof stelt dat Christus hier drie grote momenten onderscheidt in zijn éne verlossingswerk: lijden -  opstanding - prediking! Hiermee tilt Veenhof de werkelijkheid van de prediking op een hoog niveau en stelt hij dat Christus het Subject is én van zijn lijden én van zijn opstanding én van de prediking, en dat deze drie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Deze prediking is niet “in eerster instantie een lerend, vermanend, stichtelijk, aesthetisch of wetenschappelijk woord. Neen, zij is proclamatie. Dat wil zeggen: in en door de prediking wordt dat wat gepredikt wordt werkelijkheid, komt het als beslissende factor het leven in van hen die het horen.”[16] Veenhof gebruikt in dit verband graag een voorbeeld ontleend aan de geschiedenis van Griekenland. Het griekse leger moest proberen het overmachtige perzische leger te weerstaan. De mensen in Athene wachtten op de dag van de beslissende slag in angstige spanning af, wat de uitslag zou zijn. Tegen de avond van die dag komt een bode aanrennen, die met alle kracht één woord roept: nikè!, overwinning! Dan breekt de jubel los. In dat ene woord is de overwinning in hun leven gekomen. Dat woord was in concreto, voor hen de overwinning. Daardoor werden ze overwinnaars, bleven ze vrije Grieken![17]

            Ter afronding van dit onderdeel nog het volgende citaat waarin de kracht van de Christusprediking opnieuw wordt verwoord: “Welnu door de prediking, in de prediking als proclamatie van het koninkrijk Gods, komt dat koninkrijk, dat is Jezus Christus en al het door Hem verworven en in Hem voorhanden heil, souverein het leven in van allen die het horen. Het koninkrijk wordt in hen “vervuld”. Het wordt hun geschonken. In de prediking ís Jezus Christus, kómt Jezus Christus en gééft Jezus Christus zich als de Zaligmaker aan allen die haar zonder meer gelovig aannemen.”[18]

 

Ontwikkeling van de gereformeerde homiletiek

Er valt veel meer door te geven. Ook zou het boeiend te zijn om Veenhofs opvattingen te plaatsen in het kader van de reformatorische beweging in de dertiger jaren van de vorige eeuw of tegen de achtergrond van de Wort-Gottes-theologie van Karl Bart.[19] Dat gebeurt nu niet omdat ik vooral hoop dat deze lezing een uitnodiging zal blijken te zijn om opnieuw of voor het eerst kennis te maken met Veenhof. Ik ben ervan overtuigd dat zijn gedachtegoed ook voor vandaag relevant en actueel is. Daarom wil ik ter afronding een vijftal aandachtspunten formuleren voor de verdere ontwikkeling van de gereformeerde homiletiek in het spoor van Cornelis Veenhof, uitgaande van de gedachte dat Veenhof fundamentele dingen heeft gezegd die nog vergaand kunnen worden uitgewerkt met het oog op de praktijk van de gereformeerde prediking.

 

1 De prediking is genade-middel

Alle accent valt bij Veenhof op de prediking als genádemiddel. Daarbij gaat het hem niet zozeer om een formele benadering (in de sfeer van ‘hoeveel genademiddelen zijn er?’), maar om een inhoudelijke benadering: in de prediking wordt de genade present, actualiseert Gods genade in Christus zich. Als we dat met het oog op vandaag verder willen uitwerken, ook met het oog op de praktijk van de prediking (want het betoog van Veenhof blijft steken in de principiële homiletiek), dan hebben de volgende vragen een nadere doordenking nodig. Als het er niet om gaat dat de prediking gaat óver de genade, hoe wordt genade tijdens de prediking dan voelbaar? Hoe komt het tot een prediking waarin de gemeente van Christus de vergevende, genezende en bevrijdende kracht van de genade ook daadwerkelijk ervaart? Het gaat hier dus niet om een doordenking die theologisch-inhoudelijk (c.q. systematisch-theologisch) blijft, maar spiritueel-praktisch (c.q. praktisch-theologisch met een spirituele spits) wordt.

 

2 God geeft zichzelf in zijn woord

Wat zijn de praktisch-homiletische implicaties van het principiële uitgangspunt dat de primaire functie van het woord en dus van de prediking is dat God zichzelf in Christus door zijn Geest gééft aan de gemeente? Op dit punt verdient het aanbeveling om de aanzet van Philip Troost, waarin hij ontvankelijkheid aanduidt als de kern van een gereformeerde spiritualiteit homiletisch uit te werken in het verlengde van Veenhofs spreken over de zichzelf in het woord gévende God.

 

3 Preken met kracht

Als het in de Schriften gaat om het levende Woord van de levende God en de levende Christus en de levendmakende Geest - en daar gaat het om! - hoe kan het dan op basis van die Schriften komen tot een levende en krachtige prediking? Dat het hier gaat om een actuele vraagstelling blijkt wel uit het gegeven dat het maandblad CV-Koers hieraan aparte aandacht wijdt onder het thema ‘preken met kracht’. Zou naast Tim Keller ook Cornelis Veenhof hier iets te zeggen hebben? Dit thema kan ook nog iets meer praktisch-theologisch worden geformuleerd in deze vraag: Hoe kunnen we de performatieve functie van de taal van de prediking een duidelijker plek geven in de homiletische bezinning vanuit de grondgedachte dat prediking niet bedoelt mensen te informeren maar mensenlévens te transformeren?

 

4 Prediking als Christusprediking

Al enkele jaren pleit ik zelf voor een vernieuwde christocentrische prediking. Ik geloof dat Veenhof daarvoor belangrijke bouwstenen levert. Daarbij moet niet gedacht worden aan een heilshistorisch-christocentrische prediking, waarin Christus vooral naar voren komt als het centrum van Gods heilsgeschiedenis, maar aan een prediking waarin de sprekende Christus zelf het woord neemt, waarin het tot een ontmoeting komt met de levende Christus en waarin door de Geest de gemeenschap met Christus wordt gesticht en onderhouden.[20] Hoe ziet zulke christocentrische prediking eruit?

 

5 Een spirituele homiletiek

Op één punt kan ik het betoog van Veenhof in noot 133 moeilijk meemaken. Dat is daar waar hij zonder nader commentaar stelt dat voor Paulus de menselijke brenger van het gepredikte woord van weinig belang is. Paulus elimineert deze menselijke brenger zelfs: hij “valt in het factum der prediking eenvoudig weg.”[21] Jan Veenhof heeft in zijn lezing al gesteld dat zijn vader “aan de onmisbaarheid van persoonlijke vroomheid meer een eigen nadruk ging geven”. Deze welkome correctie moet ook met het oog op de prediking verder worden uitgewerkt zodat het komt tot een wat ik noem: spirituele homiletiek. Zo’n spirituele  homiletiek zou kunnen inzetten bij een opmerking van Abraham Kuyper die we aantreffen in Veenhofs Predik het Woord: “Heel fijn merkt Kuyper () op dat voor het prediken van den Christus als middelpunt van elke predikatie vóór alles noodig is een diep en innig kennen van en leven met de Christus.”[22] De prediker die zelf leeft met Christus, wiens spiritualiteit wordt gekleurd door de Geest van Jezus - over hem gaat het in een spirituele homiletiek die theologisch en praktisch helpt om de prediking inhoud en vorm te geven als een geestelijke oefening, voor zowel de gemeente als de predikant, in een alledaagse gereformeerde spiritualiteit waarin de sprekende en levende Christus centraal staat.

 

Slot

Ik eindig opnieuw met een citaat van Veenhof zelf. Ik vond het in de afscheidspreek die hij op maandag 17 maart 1941 heeft gehouden in de Kloppersingelkerk in Haarlem. Het ging onder andere over dit woord van Jezus: “Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit” (Lucas 11:23): “We zullen zijn bij den Christus, die zijn woord doet hooren. Bij den sprekenden Christus. En dus zullen wij zijn woorden hooren, opeten, in het hart laten doordringen om ze daarna na te spreken en door te geven, ze te verkondigen overal!”[23]

 

 

(Ik bedank hartelijk Koert van Bekkum en Jan Veenhof voor hun meedenken!)

 

 

 



[1] Jos Douma, Veni Creator Spiritus. De meditatie en het preekproces, Kok Kampen, 2000.

[2] C. Veenhof, Prediking en uitverkiezing. Kort overzicht van de strijd, gevoerd in de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde kerk tussen 1850 en 1870, over de plaats van de leer der uitverkiezing in de prediking, Kok Kampen 1959, 215-234.

[3] Hierbij moet bedacht worden dat bepaalde accenten van Veenhof ook bij zijn opvolger C. Trimp duidelijk aanwezig zijn. Ik denk dan met name aan Trimps verzet tegen zowel het subjectivisme als het objectivisme in de prediking, tot uitdrukking komend in deze zin: “Daarom moet heel de preek staan in de toonsoort van de aanspraak. Het gaat niet om de subjectieve inspraak in het hart of de objectieve uitspraak van de leer, maar om de aanspraak van de sprekende God in het verbond” (Klank en weerklank. Door prediking tot geloofservaring, Barneveld 1989, 23). Trimp stelt in dit verband ook het volgende: “Daarom moet het zinvol heten om onszelf in deze jaren de vraag voor te leggen, wat wij nu praktisch hebben gedaan met de effecten van de strijd tegen het subjectivisme. Heeft die reactie ons niet dicht in de buurt van het objectivisme gebracht?” (Klank en weerklank, 22).

[4] C. Veenhof, Opmerkingen over de prediking, Handgeschreven collegedictaat (1-21), Archief HDC Amsterdam, inventarisnr. 59-60, stuk 22 (zonder jaar).

[5] Veni Creator Spiritus, 54-60. In dezelfde ‘Opmerkingen over de prediking’ van Veenhof komen ook deze zinnen voor: “Woord intentioneel op de mens gericht. Daarom moet het gepredikt worden. Daarop aangelegd. Daardoor intentionele gerichtheid geactualiseerd. Prediking adaequate interpretatie. Muziek om uitgevoerd te worden. Gods Woord om gepredikt te worden.” De hier gebruikte metafoor van het ‘uitvoeren van muziek’ heb ik ook zelf gebruikt (nog voordat ik met deze notities van Veenhof kennismaakte) in mijn dissertatie, waar ik de dilemmatiek van uitleggen-en-toepassen wil overstijgen door te spreken over preken als het ‘uitvoeren van teksten’ (Veni Creator Spiritus, 70-72).

[6] Veenhof heeft geen eigen systematisch werk over de prediking (een homiletiek) geschreven. Wel publiceerde hij in 1941 Predik het Woord. Gedachten en beschouwingen van Dr A. Kuyper over de prediking. In dit boek geeft hij een samenvattende beschrijving van Kuypers visie op de prediking, want ook Kuypers gedachten waren verspreid over talloze artikelen in met name De Heraut. Veenhof schrijft: “Wanneer men, ook met het oog op de prediking, naar voortgaande reformatie jaagt, mag Kuyper niet worden voorbijgegaan. Daarvoor is wat hij schreef te mooi en te belangrijk” (Predik het Woord, 6). Een uitstekende poging om Veenhofs gedachten over de prediking samen te vatten is ondernomen door Martin van der Klis (nu Nederlands Gereformeerd predikant in Wormer) in zijn doctoraalscriptie diakoniologie aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn: Levend en krachtig. Professor C. Veenhof over het woord en de preek (niet-geplubliceerd, 1999).

[7] De tekst van deze noot is beschikbaar op: www.josdouma.nl/veenhof.

[8] Prediking en uitverkiezing, 215-216.

[9] Prediking en uitverkiezing, 220-221.

[10] Prediking en uitverkiezing, 221.

[11] Prediking en uitverkiezing, 221-222.

[12] Prediking en uitverkiezing, 223.

[13] Prediking en uitverkiezing, 223.

[14] Prediking en uitverkiezing, 226.

[15] Prediking en uitverkiezing, 227.

[16] Prediking en uitverkiezing, 227. Vergelijk ook deze opmerkingen: “Wie aan die verkondiging uitsluitend een mededelend karakter toekent barricadeert zich de weg om het geheim van de prediking te ontdekken. In de prediking wordt ons niet een afgesloten gebeuren meegedeeld, een historische facticiteit - namelijk die van de geboorte, het lijden, de opstanding van Christus - welke onherroepelijk tot het verleden behoort al werkt ze ook nog wel in het heden na. Neen, dat historische gebeuren - en het was inder daad een echt historisch gebeuren - zet zich wat zijn werkelijkheid, kracht, effect betreft in de prediking voort en door in heel de wereld en door alle eeuwen” (228). Vergelijk ook nog: “Prediking van dat woord is derhalve niet vertelling, betoog, mededeeling van feiten, uiteenzetting van ‘leer’ of wat dan ook, - ze is vóór alles het aanbieden van genade, het toedienen van de verzoening, het schenken van heil, of anders, niet heelemaal juist, gezegd: formeel was het woord, materieel: heil” (C. Veenhof, Het woord Gods in den brief aan de Hebreën, Terneuzen 1946, 11).

[17] Ontleend aan: O.Mooiweer, ‘Dienaar van het Woord. Over C.Veenhof, 2 maart 1902 - 7 februari 1983, III’, in: Opbouw, 46e jaargang nummer 7, 5 april 2002.

[18] Prediking en uitverkiezing, 228. Over het geloof schrijft Veenhof: “Geloven is uiteindelijk niets anders dan het door het evangelie overwonnen, beheerst en vernieuwd worden” (224).

[19] Voor een oriëntatie: Sidney Greidanus, Sola Scriptura. Problems and principles in preaching historical texts, Kampen 1970, 22-39. Zie ook: Ruijter, C.J. de, Gods verbondswoord gaat van hart tot hart. Ontwikkelingen in de ‘vrijgemaakte’ preek­visie, in: D. Ded­dens/M. te Velde, Vrijmaking - Wederkeer. Vijftig jaar Vrijma­king in beeld ge­bracht. 1944-1994, Barneveld 1994, 153-163.

[20] Zie in dit verband ook: C. Veenhof, ‘Calvijn en de prediking’ in: J. van Genderen e.a., Zicht op Calvijn, 73-81. “Welnu, omdat het God in de Schrift gaat om de Christus en de gemeenschap met Hem, zal het dus ook in de prediking van het begin tot het einde moeten gaan om de gekruisigde, de opgestane, de levende Heer, om de gemeenschap met Hem en het leven in Hem. Anders gezegd: de prediking moet voluit Christocentrisch zijn” (80).

[21] Prediking en uitverkiezing, 226.

[22] Predik het Woord, 21. “Dan eerst zal de inspanning om zoo te preeken beloond worden, “zoo ge met uw Heiland omgaat, hem inweeft in uw gedachten en overleggingen, u telkens dieper indenkt in zijn verschijning, zijn openbaring en in zijn werk, zoo in het verleden als in het heden, en op die wijs ongezocht en ongedwongen, en vanzelf,voor u zelven persoonlijk en als vrucht hiervan voor de gemeente, elk onderwerp, en elke stof, en elken tekst in verband met den Christus leest en diensvolgens in verband met den Christus uitlegt en bespreekt” (21).

[23] C. Veenhof, Vergader de kerk! Hoor het Woord! Afscheidspreek, gehouden te Haarlem in de Kloppersingelkerk op maandag 17 maart 1941 en Intreepreek, gehouden te Utrecht in de Oosterkerk op donderdag 3 april 1841, Kok Kampen, 1941, 12.